Het hoofdstuk "Afbakening en fundering van de esthetica" uit Hegels werk Over de esthetiek behandelt uiteraard het thema van de bepaling van het domein van de esthetica. Wat verstaan we juist onder "esthetica"? Hegel wil van de Kantiaanse definitie van de esthetica af, nl. de leer van het schone. De Kantiaanse schoonheid betreft immers zowel de menselijke als de natuurlijke schoonheid, wat in tegenstelling staat met Hegels opvatting van het schone. Hegel onderscheidt de natuur van de kunst. Natuurlijke schoonheden zijn niet afhankelijk van onze waarneming om schoon te zijn. Ze zijn zelfstandig en men zou kunnen zeggen "monologisch". Kunstige schoonheden zijn daarentegen niet schoon louter op zichzelf. Ze spreken tot ons en zijn eerder "dialogisch". Het kunstwerk is een product van de geestelijke, doelbewuste activiteit. Het gaat erom een specifiek idee zintuigelijk tot stand te brengen. Het wezen van de kunst is geen nabootsing, geen representatie van de natuur maar juist de presentatie van de idee.
Hegel definieert de esthetica dan als de leer van de schone kunst, meer precies als kunstfilosofie. Het criterium voor de kunst is de geist. De kunst toont namelijk hoe de geest zich verwerkelijkt, dwz hoezeer de vrijheid zich als dynamiek van de geest doorheen het kunstproces verwerkelijkt. Hegels conclusie zal luiden: esthetica als kunstfilosofie is een ware wetenschap. Om tot dit besluit te komen, weerlegt hij vooreerst enkele gangbare bezwaren tegen de esthetica.
Het eerste bezwaar richt zich op de vraag of de kunst een wetenschappelijke beschouwing wel waard is. De kunst haalt haar object immers uit de onuitputtelijke bron van de fantasie waardoor deze allerminst eenduidig af te bakenen is en als het ware ongrijpbaar wordt. Bovendien hanteert de kunst de schijn en de illusie en is haar medium van zintuigelijke aard. Staat dit niet haaks op de eis van wetenschappelijkheid? Is kunst uiteindelijk geen loutere verzwakking van de geest?
Hegel zal deze argumenten nu weerleggen opdat het belang van de esthetica duidelijk zou worden. Allereerst bestaat de relevantie van de kunst uit haar vrijheid, haar autonomie. De kunst die een wetenschappelijke beschouwing waard is, is geen dienende, louter vermakende kunst maar een vrije kunst die het wezenlijke uitbeeldt. Vervolgens is het zo dat de schijn waarmee de kunst gepaard gaat geen irrelevante, nietszeggende illusie is maar een schijn die inherent is aan de waarheid zelf. Waarheid zou niet bestaan als ze niet zou schijnen en verschijnen en dit owv haar dialectisch, dynamisch karakter. Hegel schrijft: "De verschijningen van de kunst zijn dus ver verwijderd van de loutere schijn en in tegenstelling tot de gewone werkelijkheid dienen zij gerekend te worden tot de hogere realiteit en het waarachtiger bestaan."1
Uiteraard staat de zintuigelijkheid de absolute zelfbewustwording van de geest in de weg en zal de kunst een ontwikkeling moeten doormaken die haar uiteindelijk in de mate van het mogelijke verlost van de zintuigelijke schijn. Het is doorheen de Romantische kunst, en meer precies de poëzie waarin de band tussen geest en vorm bijna doorzichtig wordt, dat deze laatste stap binnen de kunst zich voltrekt. Het Christendom doet haar intrede en de schijnbaarheid van de vorm tegenover de waarachtigheid van de idee wordt meer dan eens duidelijk. Eenmaal de kunst haar zintuigelijke vorm verloren heeft, is de kunst als het ware voorbij. De geest heeft de zintuigelijkheid niet meer nodig om zichzelf te kunnen aanschouwen. De kunst komt tot haar einde, ze heeft haar bijdrage aan de waarheid geleverd. In de Vorlesungen über die Ästhetik wijst Hegel erop dat het einde van de kunst met de kunst zelf te maken heeft- namelijk owv haar zintuigelijke aard- en geen gebrek van buitenaf aan de oorzaak ligt van de auflösung van de kunst. De romantische kunst stort ineen, wat in tegenspraak is met Hegels dialectisch principe. In de dialectiek these- anti-these- synthese staat de Aufhebung centraal, niet de Auflösung. Nochtans is dit het lot van de romantische kunst.
Waarin bestaat dan de taak van de kunst? De kunst moet de waarheid in de zintuigelijke vorm aanschouwelijk maken. Om kunst te creëren moet de kunstenaar overtuigd zijn dat het zijn absolute taak is het wezen van zijn tijd uit te drukken. De expressie van de subjectiviteit moet de pretentie hebben een noodzakelijke zin te hebben. Indien aan deze voorwaarden niet wordt voldaan, kan de kunst geen wezenlijkheid meer brengen. Wanneer de cruciale drijfveer van de kunst verwijnt, verdwijnt mede haar eigen crucialiteit en wezenlijkheid. Het is de humor die dit vervalproces in gang zet. De kunst wordt niet meer ernstig genomen en raakt zo meer en meer verwijderd van de waarheid zelve.
Hegel stelt dat het denken de kunst uiteindelijhk heeft ingehaald. "De gedachte en de reflectie hebben de schone kunst overvleugeld."2 De kunstenaar wordt verplicht zich filosofisch te verantwoorden. Kunst is niet meer vanzelfsprekend en nodigt ons uit tot denken. In die zin pleit Hegel voor het belang van de kunstfilosofie of esthetica.
Bovendien heeft de kunst geen maatschappelijke betekenis meer. In de 19e eeuw kan men niet meer spreken over kunst die een gehele maatschappij constitueert zoals dat in vroegere tijden (Egyptenaren, Grieken, enz.) het geval was. Het middel tot waarheid is nu aan de wetenschap gegeven. Daarom is het van cruciaal belang de esthetica tot wetenschap te verheffen. Want het is die wetenschap die aangeeft op welke wijze de geest zich doorheen de ontwikkeling van de kunst heeft uitgedrukt. Hegels these over het einde van de kunst geldt uiteindelijk als argument voor de wetenschappelijkheid van de esthetica.
Referentie:
1. F. Hegel, Over de esthetiek, Meppel/ Amsterdam, Boom, 1989, p. 53
2. Ibid., p. 55
Bibliografie:
Hegel, G.W.F, "Die Auflösung der romantischen Kunstform", in Werke in zwanzig Bänden 14. Vorlesungen über die Ästhetik, Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1970, pp. 220-242
Hegel, G.W.F, Over de esthetiek, Meppel/ Amsterdam, Boom, 1989, pp. 45-59
Van den Braembussche, A.A., Denken over kunst. Een inleiding in de kunstfilosofie, Bussum: Uitgeverij Coutinho, 2007, 367 p.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten